501048025 18373532458123477 1023208420363953461 n

Ik schrijf over de Jakobsweg

Ik schrijf over de Jakobsweg.
Over het eind van de eerste wandeldag.
Doorweekt, gesloopt en alleen, in een pipowagen.

Over mogen ontvangen.

En ik denk aan lachen. Heel hard lachen.
Zo hard dat ik het nog hoor.
Als een stroompje in de lente,
tussen mijn zinnen door.

Sommige ontmoetingen loop je achterna.

4bb7f14a 5de4 427d 964f 8640911cf66d

De tuin van Fred

Fred, een gerespecteerd man van middelbare leeftijd had zin om zijn mouwen eens flink op te stropen en in de tuin aan de slag te gaan. Hij hield van lichaamsbeweging, en het werken met zijn gereedschap vulde hem steevast met een gevoel van pure voldoening.

Het rijtjeshuis dat hij recentelijk had gekocht was dan ook een opknapper geweest waar hij behoorlijk in heeft kunnen klussen. Vorig jaar kreeg de keuken een grote beurt, waarna de badkamer werd gemoderniseerd, en vervolgens werd de garage omgebouwd tot een semi-professionele thuisbioscoop.

Nu, in de vroege zomer, was het moment dan toch eindelijk gekomen dat de tuin aan de beurt was. Fred had grootse plannen. De met gras en onkruid overgroeide lap grond wilde hij transformeren tot een kunstwerk dat zijn weerga niet kende in dit gedeelte van de wijk. De tuin moest een plek worden om in te kunnen uitrusten, te genieten van de natuur, gevuld met kleuren, bloesems en lieflijke geluiden van nieuwsgierige, wilde dieren en spelende kinderen. Om dit te bereiken zou hij zijn tuin inrichten met een royale speelplaats, een serre, een moestuin, een groene weide, een Japanse tuin en een rijkelijk met koikarpers gevulde vijver.

Vol goede moed greep Fred de schop uit de schuur, liep de tuin in en begon te scheppen. De kluiten en graspollen vlogen in de rondte. De lichaamsbeweging en de geur van het frisse groene gras deden hem erg goed, en terwijl hij flink tekeer ging met de schep neuriede hij een vrolijk wijsje.

Nadat hij het gedeelte had omgespit waar de speeltuin zou komen, stuitte Fred op een probleem. Hij besefte dat hij al aan het eind van de tuin was aanbeland, en dat er geen ruimte meer over was voor een serre, een moestuin, een groene weide, een Japanse tuin en een vijver. Eigenlijk had Fred best een kleine tuin.

Met stomheid geslagen sjokte hij terug naar de gevel van het huis, waar hij een stoeltje en een blikje cola had klaargezet om uit te rusten na een urenlange sessie van noeste hovenierlijke arbeid. Hij nam een flinke slok cola, en vroeg zich af hoe het nu verder moest. Hij had behoorlijk wat geld betaald voor het huis, maar hij had er helemaal niet bij stil gestaan dat zijn tuin eigenlijk veel te klein was voor zijn fraaie plannen.

Fred staarde naar zijn omgespitte tuin, en dacht diep na over hoe het nu verder moest. Moest hij nu werkelijk kiezen wat hij zou doen met de beperkte ruimte? Kiezen tussen een speeltuin, serre, moestuin, groene weide, Japanse tuin of een vijver? Onmogelijk. Zijn visie zou alleen werken als hij àl deze elementen in de tuin kon verwerken, en niet slechts eentje. Elke concessie zou afbraak doen aan de glorie van het eindresultaat die Fred voor ogen had. Daar zat hij dan, met de moed in de schoenen en een blikje cola in de hand. Hij zuchtte.

Een mus fladderde voorbij. Met zijn ogen volgde Fred het vogeltje, dat scharrelend naar voedsel door de tuin vloog en op de schutting bleef zitten. Hij keek naar de schutting die zijn tuin afscheidde van de tuin van de buren. Aan de andere kant was het stil. De familie Plasman was, lekker sportief, een week op wandelvakantie in de Algarve. Hij zou op hun huis passen zolang ze weg waren, en tot nu toe ging dat prima. Nog een paar dagen te gaan, en dan waren ze weer thuis.

Terwijl Fred zijn ogen op de schutting liet rusten, vormde zich een gedachte in zijn geest.

“Wacht eens even”, fluisterde hij.

Zijn ogen gingen van de omgespitte tuin naar de schutting, en weer terug naar zijn tuin. De gedachte had zich vastgeworteld en nam meer en meer vaste vorm aan.

“Maar natuurlijk!”

Een grijns vormde op zijn gezicht. Hij stond langzaam op. De lucht betrok, en in de verte was het gedonder van een zomerse bui te horen.

“Ik heb werk te doen.”

Het was aan het eind van de middag, een paar dagen later, dat de camper van de familie Plasman langzaam de oprit op reed. Uitgeblust, moe en voldaan na de sportieve wandelvakantie in de Algarve stapten ze uit. Vader, moeder en kinderen waren erg blij dat ze weer thuis waren. Het verkeer was gunstig geweest en hun terugreis verliep zonder al teveel moeilijkheden.

Gezellig kletsend en nagenietend van hun mooie herinneringen liepen ze naar de voordeur. Het was een lange rit geweest, en het vooruitzicht om heerlijk met een bakje koffie in de tuin te zitten vulde vader Plasman met een warm en behaaglijk gevoel.

Eenmaal de huiskamer binnengekomen merkten de kinderen het eerst op dat er iets niet klopte.

“Papa, waarom is het zo donker?”

Plasman keek rond.

“Ach, dat komt door de gordijnen, ik doe ze wel even open.”

Hij trok de gordijnen open, en zijn mond viel open van verbazing.

De kamer bleef aardedonker. Er stond een schutting pal tegen het raam die al het licht blokkeerde op een paar straaltjes na, die tussen de spleten van het hout naar binnen sijpelden.

“Wat in godsnaam is hier aan de hand…” stamelde hij.

Plasman liep naar de achterdeur en deed ook daar het gordijn open. Nog meer schutting. Hij haalde de deur van het slot en wilde hem opendoen, maar de deur zwaaide niet verder dan tien centimeter naar buiten, waar hij tegen de schutting aan ketste. Over de gehele breedte van het huis was de schutting maar een handbreedte verwijderd van de gevel.

De kinderen begonnen te huilen. Vader vond een gaatje in het hout en probeerde er doorheen te kijken. Toen zijn ogen eenmaal aan het licht gewend waren wist hij niet wat hij zag. Van het gazon dat er voor hun vakantie nog lag was niets meer over. In plaats daarvan ontwaarde hij speeltoestellen, een trampoline en een omheining waar jonge geitjes in ronddartelden.

Hij zag dat de schutting aan de zijkant, tussen hun tuin en die van de buurman, was verdwenen. Het leek alsof beide tuinen waren samengevoegd tot één grote, nieuwe tuin. Een stuk verderop zag hij een paar hertjes liggen in de schaduw van een klein berkenbosje op een groene weide, grenzend aan een grote vijver met rotsen, een waterval en twee volledig gewortelde mangrovebomen. In de vijver waren allerlei grote en kleine soorten vis te zien, die af en toe hongerig naar het oppervlak zwommen. Aan de andere kant van de vijver was een prachtige Japanse tuin aangelegd, met waterpartijen, bamboe, bruggetjes en vele granieten beelden. Dit grensde aan een reusachtige serre die aan de achtergevel van het huis van de buurman was aangebouwd.

Achter in de tuin zag hij Fred met een strohoed vrolijk wiedend in een weelderig aangelegde moestuin. Grote pompoenen, wortelen, prei, aardappelen, sla, meerdere pruimenbomen en een volwassen bramenstruik groeiden netjes geordend in de tuin, van elkaar gescheiden met grote houten bielzen.

Plasman stormde via de voordeur naar buiten, liep om de rij huizen heen en via de brandgang naar de achterkant. Waar eens de poort van zijn achtertuin had gestaan, was nu alleen maar een dichte schutting. Van achter de schutting hoorde hij kinderen schateren van plezier, terwijl Fred vrolijk zwoegend een liedje neuriede.

“Fred!” schreeuwde Plasman. “Fred! Wat heeft dit te betekenen?”

Het vrolijke hoofd van Fred verscheen boven de schutting.

“Ha die buurman”, zei Fred. “Leuke vakantie gehad?”

“Wat heb je met mijn tuin gedaan?” schreeuwde Plasman woedend.

“Jouw tuin? Dit is jouw tuin niet hoor, buurman” zei Fred. “Dit is mijn tuin, zie je dat? Er loopt netjes een schutting omheen, dus het lijkt me duidelijk dat dit gewoon mijn tuin is.”

Plasman was zo verbijsterd dat hij geen woord wist uit te brengen. Hoe had Fred dit in godsnaam in een week voor elkaar gekregen? Hij trok wit weg van woede. Aderen werden zichtbaar op zijn voorhoofd terwijl hij Fred met grote ogen aankeek, waarna hij radeloos terug de brandgang uit liep.

“Dit is niet voorbij, Fred!” schreeuwde hij nog na. “Ik bel de politie! En het kadaster! Ik klaag je aan!”

Terug in de duisternis van zijn woonkamer greep Plasman de telefoon en draaide het nummer van het kadaster. Na even in de wacht te hebben gestaan kreeg hij een vriendelijke mevrouw aan de telefoon, aan wie hij de bizarre situatie probeerde uit te leggen. Hij vertelde dat zijn buurman de schutting tussen de twee tuinen had weggehaald en tegen de gevel van zijn huis had geplaatst om een veel grotere nieuwe tuin te creëren.

“En voor u blijft er dus een strookje van tien centimeter over?” Vroeg de mevrouw.

“Ja… Ja dat klopt” stamelde hij. “Sorry, maar hoe weet u dat zo precies?”

“Dat zie ik hier op de kadastrale kaart, meneer Plasman.”

“Wat? Maar dat kan helemaal niet! Wij hebben een tuin!” riep hij in de hoorn.

“Daar heeft u volstrekt gelijk in, u heeft inderdaad een tuin.”

Plasman keek naar de schutting achter het raam. “Ja precies, dat dacht ik dus ook ja!”

“Een tuin die zo breed is als het huis” vervolgde ze.

“Ja inderdaad, dat klopt” Zuchtte Plasman.

“En tien centimeter diep.”

“Nee! Nee, niet tien centimeter diep! Mijn tuin is minstens vijftien meter diep!” Schreeuwde Plasman zo hard als zijn longen konden persen.

Hij hing nog uren aan de telefoon met het kadaster, maar het was tevergeefs. Hoe hard hij ook riep, schreeuwde, huilde, hij kon niemand overtuigen van de bizarre realiteit dat zijn tuin van hem was afgenomen.

Plasman belde de politie. Radeloos legde hij de situatie uit aan de dienstdoende officier aan de andere kant van de lijn. Deze hoorde hem kalm aan en probeerde de arme man gerust te stellen.

“Meneer, maakt u zich geen enkele zorgen. We zullen u helpen. Op dit moment is het echter belangrijk dat u rustig wordt en vooral niet voor eigen rechter gaat spelen” zei de agent. “Begrijpt u dat?”

Plasman haalde diep adem. “Goed, goed. Ik ben kalm. Wat gaat u doen?”

“Wij zullen het kadaster even voor u raadplegen.”

Brullend smeet Plasman de hoorn op de haak, en barstte in tranen uit. Daar zat hij dan, luid snikkend, in de steek gelaten, radeloos in de duisternis van zijn woonkamer. Een naar binnen geglipte vleermuis fladderde langs zijn gezicht.

Zo heeft Fred zijn droom kunnen waarmaken. Iedere dag genoot hij van zijn prachtige tuin, die hij had ingericht zoals hij voor ogen had gehad toen hij het huis kocht.

Sindsdien vertelde hij het verhaal aan zijn kinderen, en later aan zijn kleinkinderen. Hij leerde ze hoe belangrijk het is om een visie te hebben, en om je dromen te blijven najagen.

“En al lijkt jouw droom nog zo ongrijpbaar en zo ver weg, geloof me. Er is altijd een weg. Er is altijd een mogelijkheid.” Vertelde hij ze dan. Zijn kinderen groeiden met deze wijsheid op, badend in het zonlicht, spelend met de hertjes en genietend van de prachtige stukjes natuur die Fred in de tuin had gecreëerd.

De kinderen van Plasman groeiden echter op in totale duisternis, meer en meer omringd door motten, spinnen en andere nachtdieren die zich in de woonkamer hadden gevestigd. Licht en water was er niet. De leidingen waren tijdens het graven van de vijver van Fred verwijderd. Hun huid zag er na enkele jaren bleek uit, bijna spierwit door het gebrek aan pigment. Ze zaten meestal samen op de vloer bij de achterdeur die niet verder dan een kier open kon staan, verlangend naar het licht dat aan de andere kant van de schutting was, zoals ze zich dat nog van vroeger herinnerden. Hier tenminste, bereikte een beetje licht hun ogen door een paar dunne spleetjes in het hout. Als Fred en zijn kinderen iets te dicht bij dit deel van de schutting kwamen, klonk er een fel hissend geluid.

Plasman en zijn vrouw deden nog vele pogingen om hun tuin terug te krijgen. Maar het handelen van Fred was rigoureus en waterdicht. En dat is dan ook precies de moraal van dit verhaal. Als je ècht iets wilt bereiken, dan zal je dat ook lukken. Net als Fred. Maar dan moet je het wel goed aanpakken.

6221e0d5 bb45 4459 9bb1 5cef20e3de5d

Koninklijk brood

Ik had altijd al het gevoel dat ik speciaal was. Wanneer ik brood bakte voelde ik me vorstelijk. Als een koning. Een onbestemd verlangen naar pure heerschappij overweldigde me elke keer dat ik het deeg stond te kneden. Nu weet ik zoveel meer..

Op de bewuste zondagochtend stond ik voor het aanrecht. Het openstaande raam verwelkomde een niet aflatende stroom zonnestralen mijn nederige keuken in. Buiten hoorde ik vogeltjes in de tuin die elkaar verblijdden met een vrolijk lied. Op het aanrecht stond fors en fier een grote zak verse volkorenmeel, die ik bij de plaatselijke molen in het dorp had gehaald. Daar malen de molenaars elke dag luid molenaarsliederen zingend tarwe met behulp van niets minder dan pure windkracht fijn tot een poeder dat niet alleen door bakkers, maar ook door mensen zoals ik verwerkt wordt in een mooi deeg.

Ik schepte met een ferme zwiep een gepaste hoeveelheid meel uit de zak, die ik vervolgens in een mengkom deed. Daar voegde ik een zakje instantgist aan toe. De instantgist haalde ik wel eerst even uit het zakje. Tot slot deed ik er met een zwierende beweging nog wat zout, een beetje roomboter en warm water bij.

Brullend kneedde ik het deeg, terwijl de stralen van de rijzende zon mijn gelaat betastten en het wild bewegende silhouet van mijn lichaam op de muur projecteerde. Met de blote knuisten bewerkte ik het deeg, sloeg er op, pakte het en smeet het weer op het aanrecht terwijl de godvrezende liederen van ‘Nederland Zingt’ op de televisie door het huis schalden.

Buiten adem leunde ik op het aanrecht. Het deeg was nu soepel en mooi. Het was tijd om het te laten rijzen. Het deeg ging terug in de kom en ik deed er een theedoek over. Nu had ik mooi een uur de tijd om iets voor mezelf te doen.

Na een uur furieus masturberen keerde ik terug in de keuken. Het deeg was gerezen tot maar liefst twee maal zijn oorspronkelijke grootte. Vluchtig kneedde ik het nog een beetje en legde het in de broodvorm. Nu kon het een tweede maal rijzen, iets korter, terwijl de oven warm werd.

Na de tweede rijs was het tijd om te bakken. Ik opende de ovendeur en voelde de luchtstroom langs mijn gezicht waaien. De hitte teisterde mijn gelaat terwijl ik met een sierlijke armzwaai het brood de oven in schoof.

De minuten tikten tergend langzaam voorbij terwijl de overheerlijke geur van vers gebakken brood door het hele huis dwarrelde. Zittend in mijn fauteuil, gekleed in warme bordeauxrode kamerjas en pantoffels voelde ik hoe de geur me bedwelmde en mij langzaam deed indommelen.

“De Koning! De Koning komt eraan!”

Toen ik mijn ogen opende had ik goed zicht op de menigte, die uitgedost in bakkerskledij was toegelopen om mij te ontmoeten terwijl ik, zittend op een ezelin, door de stadspoorten reed. Ik huilde van ontroering toen ik zag hoe de mensen wuifden met hun bakkersmutsen en deze op mijn pad legden. Iedereen was uitzinnig van vreugde, want voorwaar, ik was de rechtmatige erfgenaam van de troon en zou weldra gekroond worden tot Koning.

De troonzaal vervulde me met ontzag. De ruimte had een T-vorm en was tientallen meters hoog. Het gewelf werd gedragen door machtige marmeren pilaren in de vorm van deegrollers. Felle zonnestralen schenen vanuit een opening hoog achter mij omlaag op het midden van de zaal, waar de bisschop stond te wachten. Van weerskanten keken honderden, misschien wel duizend bakkers toe hoe ik langzaam richting de troon schreed. Het was muisstil, waardoor elke stap, hoe zacht ook, als een oorverdovende klap door de onmetelijke ruimte leek te razen.

Voor de bisschop bleef ik staan. Hij keek me aan en wenkte naar het gregoriaans bakkerskoor dat aan weerszijden van de troon opgesteld stond. Onmiddelijk werd de zaal gevuld met de dreunende klanken van zware, diepe mannenstemmen. Het harmonieus gezang steeg op uit het koor en bracht alle bakkers in de zaal in vervoering. Duizend bakkersmutsen gingen langzaam heen en weer, als een korenveld dat op een zomerse ochtend ontwaakt uit een diepe slaap. Rillingen liepen over mijn rug bij het zien van dit eerbetoon.

De bisschop gebaarde me te knielen. Ik zette mijn linkerknie op de koele marmeren vloer en boog mijn hoofd. Naast de bisschop stond een houten tafeltje met daarop een stuk deeg. Het deeg was gevormd in een slanke cirkel, en hing slapjes toen de bisschop het plechtig oppakte en boven mijn hoofd hield. Het bakkerskoor had het lied uitgezongen, en het was muisstil in de zaal toen de bisschop de aloude woorden uitsprak die bij deze plechtigheid hoorden.

“Bij de macht die in mij is gehuisvest kroon ik u, de Uitverkorende, tot Bannock IV, Koning der Broden.”

Ik voelde hoe het deeg naadloos rond mijn hoofd sloot. Het voelde zacht en vochtig. Voorzichtig stond ik weer overeind, en terwijl ik dat deed zwol het dreunende gezang van het bakkerskoor weer aan.

Voor mij stond nog altijd de bisschop. Hij keek me aan en overhandigde me de Koninklijke Deegroller. De deegroller zelf was functioneel en van glad hout, maar de handvatten waren van ivoor, waarin allerlei koninklijke figuren waren gesneden. Aan de uiteinden was de deegroller bekroond met goud dat schitterde in de stralen van de zon die door de opening in het gewelf schenen.

Met de deegroller in de hand draaide ik me naar de zaal. Het koor werd weer stil. Alle bakkers keken me aan. Ik was nu hun vorst. Ik was de Koning. Mijn hart ging tekeer. Na een moment van stilte hief ik mijn rechterarm met de deegroller op, en op dat moment vulde het oorverdovend gejuig van duizend bakkersstemmen de troonzaal. Een traan rolde over mijn wangen van pure gelukzaligheid, waarvan ik op dat moment niet wist dat het feestelijke spektakel weldra zou omslaan in een verschrikkelijk drama.

Door de opwinding en adrenaline straalden mijn lichaam en mijn hoofd zoveel warmte uit dat het gist in het deeg werd geactiveerd. Het begon eerst langzaam, maar geleidelijk sneller te rijzen. Ik voelde hoe de cirkel van deeg rond mijn hoofd strakker trok en over mijn voorhoofd begon te zakken. Ik probeerde het terug omhoog te tillen, maar het lukte niet. Het deeg was zwaar en plakkerig, en hoe harder ik er aan trok, hoe strakker het zich aan mijn hoofd vastklampte.

Ik werd bang en liet de deegroller vallen. Met beide handen probeerde ik wankelend de cirkel van deeg los te trekken, dat zich inmiddels gesloten had en mijn haar volledig bedekte. Het liet niet los. Ik struikelde over de deegroller en raakte met mijn hoofd de marmeren vloer, waarbij de val werd gebroken door het steeds dikker wordende deeg dat zich om mijn hoofd wikkelde. Het kroop over mijn ogen, neus en mond, en ik kon niet langer ademen. Ik hoorde de doffe voetstappen van mensen die me te hulp schoten. Blinde paniek beving mij terwijl ik lag te spartelen op de grond en mijn longen schokten naar adem.

Schreeuwend werd ik wakker. Ik keek om me heen en zag mijn eigen vertrouwde huiskamer. Daar zat ik nog steeds, in mijn fauteuil. Ik sloot mijn ogen en ademde gretig met diepe teugen. Mijn lichaam kwam langzaam weer tot rust.

Vanuit de keuken klonk een zacht *pling*. Het brood was klaar. Ik kwam uit de stoel en stapte naar de keuken. Met mijn veel te grote ovenwanten haalde ik de vorm uit de oven, hield het ondersteboven, en zag hoe het brood er gemakkelijk uit viel en met een plof op het aanrecht landde. Ik klopte op de onderkant en het klonk hol, het teken dat het brood goed was. Vanuit de kamer klonk er een plof.

Ik draaide me om en onmiddelijk zag ik het. Mijn adem stokte. In de woonkamer, op de grond, naast mijn fauteuil, lag de Koninklijke Deegroller…